Waar waren we gebleven?
Waar waren we gebleven? Zo start Geert Mak vrijwel elke aflevering van zijn reeks ‘In Europa’ waarna hij kort herhaalt wat hij reeds vertelde…
Zo werken media: of je vertelt een verhaal in één korte ruk (de concentratie van een mens beperkt zich anderhalf uur film, met wat pauze tussen), of je vertelt en herhaalt kort…
Ik beschreef op de vorige post de bronnen die inzage geven in mijn onderwerp, de vroedvrouw die tegelijk mijn oma is. Behalve de levende getuigen en de schriftelijke archieven verschenen intussen talloze publicaties over het thema, maar niet over haar.
Uit de teksten die ik verzamel over het bevallen in vroegere tijden rijst een beeld van een niet-gemedicaliseerde bevalling. Tegenwoordig lijkt een bevalling in geen enkel opzicht meer op het bevallen in de tijd van mijn grootmoeder.
Er kwam nauwelijks een dokter aan te pas. Laten we terugkeren tot het allerprilste begin, tot het eerste kwart van de twintigste eeuw, tot op het moment dat mijn drie vroedvrouwen -die ik eerder voorstelde- geboren worden. Vanaf hier noem ik ze mijn vroedvrouwen.
Hun geboorte helpt me om die andere tijd te begrijpen. Het helpt me terugkeren in de tijd. Een terugkeer van bijna een eeuw.
Een thuisbevalling
Doorheen mijn onderzoek leer ik de drie vrouwen elk op hun eigen manier kennen. Zoals gebruikelijk worden zij allen in hun ouderlijke thuis geboren, een gebruik dat nu weer wat in zwang geraakt.
De oudste in de rij, Gabriele Debaeke ziet het levenslicht in een kroostrijk gezin in de Boomgaardstraat op dinsdag 7 mei 1912, enkele jaren voor de grote wereldbrand.
Anna Deschrijvere, de jongste wordt nabij het Lichterveldse station op vrijdag 19 mei 1922, een paar jaar na die gruwelijke oorlog, geboren als oudste van twee broers. Haar vader Eugène en haar moeder Marie Louise Hemers zijn beiden spoorwegbediende, hij in Roeselare, zij in Koolskamp. Ze pendelen dagelijks naar hun standplaats. Vanuit Lichtervelde. Stel je voor. Pendelaars, bijna een eeuw geleden. In de ogen van de katholieke goegemeente geen eerbaar werk, maar in alle geval beter dan het verhuizen naar de stad, waar het socialisme, de ontkerkelijking en andere ondeugden welig tieren.
Mijn oma, Marcella Hectorine Debusschere ziet het levenslicht op maandag 8 maart 1916 om 8 uur ‘s morgens ergens in de boomrijke Damwegel alhier.
Geboren midden in de eerste wereldoorlog. Net na het begin van de slag om de Somme, net voor de slag bij Verdun. Marcella’s moeder, Marie Tampere is op dat moment 32, haar vader, Jordaan Debusschere 43. Marcella wordt hun laatste kind. Haar vader is metser en bij haar moeder staat in het huwelijksboekje ‘kantwerkster’. Behalve dit beroep heeft haar moeder Marie Tampere een klein winkeltje, helpt ze de mensen bij sterfgevallen en werkt ze als baker.
Baker, wat een woord. Bakeren, wat een werkwoord.
Bakeren betekent koesteren, warm houden, verwarmen, voeden en verversen. De bakermat is een rieten mand de naar achteren oploopt en waar de baker in zit. “Vroedvrouwen brachten die mee voor de bevalling” getuigt m’n collega Marc Vangheluwe die bijna met pensioen gaat en indertijd in Beveren bij ’t Ol Meulentje (de Onledemolen) woonde. “Wij als kinderen in huis dachten dat het baby’tje al in de mand zat en dat de vroedvrouw het er gewoon uithaalde. We hebben het haar natuurlijk nooit echt zien doen.” In werkelijkheid zet de vroedvrouw de bakermat voor het vuur, zodat ze het samen met het kind warm heeft. Andere termen voor vroedvrouw zijn minne, achtergaarster, vroedwijf. Mijn collega spreekt van een achterwares en een achterwaarster. Vroed verwijst naar 'wijs, verstandig' en ‘vroede vrouw’ en is een leenvertaling van het Franse sage-femme uit dertiende eeuwse geschriften, “De van de overigheid aangestelde, beëdigde, zindelyke, eerbare Vrou, die de enzwangere Vrouwen voor, in, en na het bevallen, met raad en daad by staat, en in zware geboorten de verlossing helpt bevorderen.”
De moeder van mijn oma verleent met andere woorden bevallingsbijstand als ongeschoolde vroedvrouw. Zij, Marie Tampere (ons dochter noemt ook Marie) is niet de enige die zich in Lichtervelde inlaat met deze job. Een zekere Marie Popelier is een gediplomeerde vroedvrouw, minnen gaan met haar mee. Tussen haakjes: Dat alles weet ik van Gaby Debaeke die over Marie Popelier getuigt als 'haar' voorgangster. Marie Popelier woonde in de Marktstraat, waar nu de WereldWinkel is en huwde een timmerman. Later zou ik Marie Popelier vaak ontmoeten in de geboorteregisters die ik doornam in functie van een onderzoek over prostitutie in Lichtervelde tijdens de eerste wereldoorlog. Als gediplomeerde leert Marie Popelier haar vak in een vroedvrouwenschool.
10 frank voor een kind
Vroedvrouwen kennen een ongewoon leven. Ze gaan bij nacht en ontij de baan op en zijn geëngageerd. Voor een bevalling en acht huisbezoeken ontvangen ze tijdens de eerste wereldoorlog ongeveer tien frank. Mijn grootmoeder is dan een kind, maar Marie Popelier en Marie Tampere (de moeder van mijn oma) incasseren ongeveer dit bedrag per geboorte.
Als je weet dat een kilo boter toen meer dan drie frank kost, zie je dat de verwachtingen haaks staan op hun loon. We komen later op het loon terug. Waar de moeder van mijn oma de stiel leerde, kon ik niet achterhalen. Het zit er dik in dat ze aanvankelijk te rade ging bij een buurvrouw, haar moeder of haar schoonmoeder en later van tijd vertrouwt op haar ervaring en inzicht verwerft via de raadgevingen uit haar trouwboekje.
Raadgevingen in het trouwboekje
Dat trouwboekje brengt de weinig geletterde bevolking in het begin van de twintigste eeuw op de hoogte van de “gezondheidsleer der eerste jaren” van het kind. De raadgevingen zijn pragmatisch en gaan over de reinheid, de kleding, het bed, de slaap, het voedsel, de beweging en de verluchting van de kamers. Immers, “evenals de plant kan het kind niet opgroeien in eene plaats van zuivere lucht en licht beroofd.”
Het doel van de raadgevingen is duidelijk. Ongeveer één vierde van de kinderen sterft in deze tijd voor ze één jaar worden als “slachtoffers der onwetendheid, van de slenter en van de vooroordeelen. Om dien overgrooten doodstol in te perken, welke tevens het gezin en de samenleving bedroefd en verarmt, is het noodig zekere grondbegrippen van gezondheidsleer (…) te verspreiden.”
Ook de moeder van mijn oma ontsnapt niet aan de vaak voorkomende kindersterfte. Haar derde kind haalt de eerste maand niet. Op 9 november 1912, om 6.30 ’s avonds wordt Andrea Maria Julia geboren. Ze overlijdt op sinterklaasavond van datzelfde jaar. En nu, in 1916, bevalt ze voor de vierde keer. Lichtervelde is bezet door het Duitse leger dat net aan de slag om Verdun begint. Marcella heeft twee broers: Marcel is tien en Omer is zes. Baker of niet, een bevalling vergt organisatie: de bevallingen gebeuren in de keuken of in het achterhuis. Buurvrouwen of familieleden springen bij in het huishouden. Want Marie mag de eerste tien dagen het bed niet uit. Kennissen wassen het kind dat later mijn oma zal worden. “De reinheid is eene onmisbare voorwaarde voor de gezondheid. Het kind moet minstens een maal daags geheel en zooveel mogelijk in een bad of eene kuip gewasschen worden; gedeeltelijke wasschingen zullen plaats hebben onmiddellijk na iedere bevuiling en zullen gedaan worden met eene spons of eenen zachten doek, in zuiver lauw water nat gemaakt. De spons en de doek die tot de zuivering van het kind gediend hebben, moeten zorgvuldig na iedere bewerking in warm water gewasschen worden.” Ze helpen het kindje kleden en verluchten de kamers. “De doeken waarin het kind gedraaid wordt zijn zacht, licht en warm; de bussel mag onder geen voorwendsel gesloten worden tot de bewegingen te beletten; hij moet met zekerheidsspellen of linten vastgemaakt worden. De navelband blijft ten minste gedurende de eerste maand behouden. Het is noodig dat de kamer waar het kind verblijft, ruim, helder en verlicht zij. Geene uitwaseming of hoegenaamde geur mag daar geduld worden.”
Een uitzet
Haar uitzet is eenvoudig: flanellen doeken, fijne baptisten kanten hemdjes, onderlijfjes die achteraan opengaan, slaapkleedjes, gebreide sokjes, sponsen eetslabben en katoenen sierslabben, geborduurde en met kant afgezette mutsjes, lakentjes voor de wieg en een kinderkoets. Maar, waarschuwt het trouwboekje van Marie “het gebruik van kleine wandelkoetskens is nadeelig indien zij niet op volmaakte wijze op springveren hangen.” Als ‘goede’ moeder maakt Marie alles zelf of ze haalt het bij vrienden en kennissen. In haar trouwboekje leest ze over ‘verderfelijke’ gebruiken. Zo krijgt het drukken of kneden van het hoofd om de vorm te verbeteren een veeg uit de pan. Beweegbare wiegen acht het trouwboekje nadelig. De schommelingen doen het kind inslapen “maar oefenen eenen nadeeligen invloed op zijne hersens en zijne maag uit.” En, het kind moet een afzonderlijk bed hebben. “Talrijke voorbeelden bewijzen hoe gevaarlijk het voor zijne gezondheid en zelfs voor zijn leven is, het met groote menschen te laten slapen.”
Leesloupe
Terwijl ik deze zin overschrijf uit het trouwboekje van mijn overgrootmoeder kom ik tot het besef dat het handvol documenten me niet erg ver zullen brengen om een glimp van mijn grootmoeders geschiedenis op te vangen.
Haar studieboeken en haar schriften, haar kraamboekje en het trouwboekje van haar ouders zijn, hoe interessant ook, onvoldoende om haar verleden tot leven te wekken. Ik moet mensen zien te vinden die haar gekend hebben, mensen die haar herinneren… Via mijn moeder kom ik te weten dat vroedvrouwen nauw samenwerken met de dorpsdokters. Verschillende geschiedenisboeken bevestigen deze idee.
Marcella Debusschere werkte naar horen zeggen vaak samen met dokter Van Speybroeck. Ik zoek hem op in de Callewaertlaan, op een zondagvoormiddag terwijl ik hem zijn nieuw jaarboek van de heemkring breng. Hij is blij me te zien, niet dat hij me kent. Hij schuift een stoel onder mijn achterwerk en toont zijn leesloupe. “Ja, met het zicht gaat het steeds minder Ik wordt stilaan blind.” Met zijn leesloupe vergroot hij de teksten, “maar het gaat traag en het is vermoeiend.” Ik vraag hem naar zijn herinneringen over mijn grootmoeder, maar al snel blijkt dat daar niet veel over te vertellen valt. Van een samenwerking tussen dokter en vroedvrouw is er enkel sprake bij noodgevallen. Zolang er geen complicaties optreden, behelpt de vroedvrouw zich, bij verwikkelingen roept ze de dokter. Marcella belde hem op als ze in nood is, dat is zeker, maar hij kan zich moeilijk herinneren wanneer dat precies was. “Ik kan je wel iemand aanraden die je kan helpen bij je zoektocht” fluistert hij me toe. En zo kwam ik haar op het spoor. “Een andere vroedvrouw, ongeveer even oud als je oma, woont in de serviceflats. Haar naam is Baeke, Gaby Debaeke. En haar geheugen is uitstekend” vertrouwt hij me toe.
Haar verhaal lees je hier.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten